IV. TAAL. 1. TAAL-RIJM. Opgedragen aan den vreemdeling, die Hollandach leert.
O, vreemdeling, die onze taal bestudeert, Lees verder. Ik wed dat mijn Rijm je wat leert. 'k Hoop niet, dat de studie je tegen zal vallen, Zoo zegt men bal — ballen, maar, ach! niet: dal — dallen. En 't enkelvoud, vreemdling, van koeien is: koe, Maar de boef draagt wel boeien, de drenkling geen boe. En Vondel, je weet het, schreef prachtige reien, Maar niemand bestelt i n een lunchroom ooit eien. En kinden is niets, noch ook winderen — wel lammeren, Wel: wortelen, geen eikelen, noch borstelen of kammeren! Zoo kom je van zelf op de lastigste paderen: Rad — reden? Stad — staden? Is vad stam van vaderen? Ook heb je wel potten, maar nergens zijn slotten, En niemand zegt roten, marmoten of lotten. De boer houdt geen haanders, maar zeker wel hoenderen, En draagt op het land meestal klompen — nooit schoenderen Het meervoud van krent is eenvoudigweg: krenten, Maar: vent, i n het meervoud, is kerels — niet: venten. Leer ook de geslachten, mijn leerling, vroegtijdig: De vrouwen zijn vrouwlijk, maar wijf is onzijdig. O ja, dat is waar, 'k zou het haast nog vergeten: Een oud wijf is mannelijk — je moet het maar weten! Zoo stelde Verheul al het onderscheid vast Tusschen een gast, de gast, en —eilacie! — het gast. Zeg: naaister, maar schilderster moet je niet zegge', Ook niet koninges of dievin of vriendegge. Dan deminutiva, als scheepje van schip; Heeft Jantj' al een zweepje — zijn pa heeft geen zwip. En 'k weet het, lief kind, met gevogelte dweep je, Maar toon nu geen lippetje om dit taai-droge sneepje. Ook werkwoorden moet je met zorg bestudeeren, 8