Page:Ruize-rijmen 1922.pdf/174

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page does not need to be proofread.

158 Patrik schoot niet heel bizonder, Meestal mikte hij niet goed, En de kogel — 't was een wonder — Ging door Mike z'n hoogen hoed. Mike, die gauw 't geval gevat had, Zei, van schrik nog wat bedeesd: „Als 'k me dophoed op gehad had, Was ik zeker dood geweest." 17. Mijn moeder had een groote kom Met goudvisschen — een keurcollectie, En zei tot 't hitje, goed maar dom: „ i v i a a K uai I K n o o u ow i sias e e n v i e K zi Hou 't water altijd versch en rein, De visschen schoon — verzorg de dieren, Zoodat zij blijven wat zij zijn: De bloemen, die mijn home versieren." „Jawel!" zei Mary. Maar, o neen! De stomme dieren gingen kwijnen, De schub-laag brak, en een voor een Zag men ze sterven en verdwijnen. Maar wie schetst moeder's ergernis, Toen z' eens bemerkte — ach, te spade! Hoe Mary vlijtig visch voor visch, Aan 't poetsen was met poetspomade? 18. Vriend Patrik holde hijgend Het hek i n van den hoef. „Een schop, gauw!" klonk het klagend, en zijn oogen stonden droef. „Broer Mike zit i n de modder, Tot aan zijn enkels; Gauw!!" „Die redt zichzelf wel," zei de boer, „Ik heb geen schop voor jou." Een oogenblikje stilte. Toen, plotseling, zei Pat: — E r schoot hem iets te binnen, dat hij schoon vergeten had —